Bezems en olifanten

Een indiase dichter citeerde onlangs een gezegde van Boeddha dat ongeveer als volgt zou gaan: “z/hij gebruikt de bezem om het huis schoon te vegen, juist zoals we als het ware een bezem gebruiken om de geest te zuiveren.”

Het is alleen in de vroege boeddhistische canon dat we passages vinden over het alledaagse leven op aarde, zoals passages over manden weven, voren ploegen, goud smeden, eten koken, potten bakken, etc.
Een passage over de bezem in relatie tot het zuiveren van de geest vinden we echter nergens. Wel komt de bezem veelvuldig voor wanneer het gaat om die artikelen die een monnik mag bezitten, onder andere een bezem om zijn hut schoon te vegen.
We vinden de bezem ook in het beroemde verhaal over de blinden die bij een olifant worden gezet en die gevraagd wordt om met behulp van hun tastzin te bepalen wat voor voorwerp het is waar hun handen mee in aanraking komen. Een van de blinden voelt de olifantenstaart met van die stijve haren aan het puntje. Hij concludeert dat dit een bezem is, en de conclusie van zo’n sweeping statement is dan dat de olifant –in zijn totaliteit — een bezem is.

Het verhaal zegt iets over ons vermogen tot compleet en met zekerheid uitspraken te kunnen doen over wat we in de wereld tegenkomen. Dat kunnen we niet, volgens de vroege canon. We komen steeds weer nieuwe dingen tegen die eerdere vaststellingen onderuit halen, en als gevolg worden we uitgenodigd te blijven kijken, observeren, leren, zonder al te snel conclusies te trekken.

Anton Mauve en Thomas Cole

Het Metropolitan Museum of Art in New York liet in augustus 2022 een kleine “Mauve” restaureren. Hij heeft er een hele trits van gemaakt, herderinnen met hun schaapskudde. En omdat dit bepaalde werkje in Amerika is terecht gekomen, vinden we er maar weinig informatie over, nog in het minst in welk jaar het werd geschilderd. Tegen het eind van zijn leven verbleef Anton Mauve (1838 – 1888) in Laren, en schilderde daar zijn schapenkuddes en begeleiders.

Omdat het hier getoonde werkje door een restaurateur onder handen werd genomen heeft het nu de aandacht die het tijdens Mauve’s leven waarschijnlijk niet of minder heeft gehad. De nederlandse particulier zal niet bijzonder gesteld zijn geweest op een schilderijtje waarop de diepe armoede van de door hem geschilderde streek zo pregnant naar voren komt. Wordt “herderin en haar kudde” al door een amerikaanse spullenverkoop-site aangeboden onder de noemer cute en romantisch, hier zien we een doodarme vrouw een lam koesteren dat niet mee kan, en tegelijkertijd zien we hoe ze bij het beestje waarschijnlijk wat warmte en aanhankelijk zoekt die er elders niet is. Dat is geen thema waar de kunstliefhebber in eerste instantie naar kijkt.

Zo moet Thomas Cole (1801 – 1848), brits economisch vluchteling naar Amerika en stichter van de “Hudson School”, een beweging in de amerikaanse schilderkunst, het vooral zijn opgevallen dat Mauve zijn schilderijtje horizontaal in bijna tweeën deelde: boven de lucht, onder de aarde, en hoe het licht op de oren van de beesten valt, en op het plasje water, rechts.

Goupil & Cie was de kunsthandel die Mauve’s werk verkocht. Goupil verkocht naar Engeland, Schotland, en de VS. Logisch nadenkend heeft Cole het werkje in de VS gekocht, want bij zijn vertrek uit Engeland schilderde generatiegenoot Mauve immers nog geen schapenkuddes. In ieder geval is het werk na het overlijden van Thomas Cole in handen gekomen van “Cole J. Younger, Fairfield, Conn. (until 1985)” zoals we op de MET-site kunnen lezen, en heeft deze nazaat van Thomas het verkocht of geschonken aan dit museum in New York.

Het zelf van Terentius

Terentius Afer, Publius
Een paar dagen geleden werd hier wat redactioneel werk geleverd aan een leuke wikipedia-pagina over de romeinse blijspeldichter Terentius Afer, of Terence Afer op z’n frans. Duidelijk was dat iemand uit de angelsaksische taalgemeenschap een samenvatting van een eindscriptie in het nederlands had ge-upload met alle problemen van kommas en directe/indirecte zinsbouw van dien.

Terentius werd in 195 vc geboren, door een Carthager als afrikaanse lijfeigene naar Rome gehaald, door de laatste naar school gestuurd en daarna vrijgemaakt. Naar mijn mening moeten we bij de figuur van Terentius dan denken aan iemand uit wat al jaar en dag de Berber-stam wordt genoemd.

Terentius schreef zes blijspelen op rijm en nog een of twee andere werken die met name genoemd worden door Michel de Montaigne (1533 – 1592) die hem in zijn “Essais” 31 keer vernoemt. Na weduwnaar te zijn geworden kreeg Terentius de kriebels en scheepte zich in richting Griekenland. Er wordt gezegd dat hij op die tocht in het jaar 159 op zee zou zijn omgekomen.

Terentius leefde in het voor-christelijke Rome, en wordt beschreven als een zachtaardig mens die in zijn werk veel nadruk legde op wat vandaag zelf-cultivering wordt genoemd. In me omnis spes est mihi, zo schreef hij: “in mijzelf schuilt alle hoop”, vloeken in de kerk voor de monotheïsmen, maar niet voor hindus, boeddhisten en wat socioloog Alain Accardo de hedendaagse “petite bourgeoisie” noemt die hij “een hedonisme op korte termijn” verwijt, “aangedikt met een oppervlakkige spiritualiteit naar amerikaans model.” (Het bovengenoemde “spes” = in ’t frans: espoir, in ’t nederlands: hoop, verwachting.)

En verder was het ook Terentius die aankwam met het “niets menselijks is … vreemd”: Humani a se nihil alienum putet — letterlijk: (Dat hij) van mening (is) dat niets menselijks hem vreemd is.

Maar daar gaat het hier niet om. Waar de aanvangsleer van het boeddhisme de nadruk op legt is dat er eerst een goede basis gelegd moet worden in het waarderen van jezelf. Terentius schrijft daar, naar men zegt in een soort volks-romeinse passage in zijn stuk Adelphis over: “Wat nou! Dat een mens het zich in zijn hoofd zou halen dat er ook maar iets zou zijn dat hem dierbaarder is dan hemzelf!” (Vah quemquamne hominem in animum instituere, aut | Parare, quod sit charius quam ipse est sibi?)

Tegen de achtergrond van de leer over het niet-zelf (an-atta), hetgeen we, willen we precies formuleren, moeten weergeven als een “dit, dat, en al het andere is niet mijn zelf”, komt die nadruk op het positief waarderen van het eigen wezen wat wonderlijk over.
In de aan vooral de aspirant-bestudeerder van het boeddhisme aanbevolen Dhamma-pāda, het “pad van de leer”, wordt een heel hoofdstuk besteed aan dat zelf. Het wordt geplaatst binnen het kader van ethisch correct gedrag: wie nog tijdens zijn/haar “meditatie” zit te draaien op het kussentje — jeetje zeg! daar zat ik geloof ik even goed fout! — komt geen stap verder dan die mild-comateuze toestand waarin het brein even tot rust wordt gebracht.
Pas zodra die school is doorlopen kan er verder worden doorgestoten naar leerstukken over niet-zelf, resp. ledigheid en andere themas. Een engelstalige uiteenzetting vindt u op een ander blog in deze serie van de stichting White Jade River.

Zie ook de pagina over de spiegelkamer, het boven-persoonlijke versus het egocentrisme.

De ekster en het verlangen

images
Er werd een gebouw afgebroken, en de twee bomen die ernaast stonden gingen er ook aan. Eksters hadden bezit van die bomen genomen en brachten er generatie na generatie hun jongen groot.
Nadat de bomen weg waren kwamen de twee eksters nog regelmatig terug naar de nu kale vlakte, druk heen en weer wippend, luid kwetterend. Ze waren nog niet gewend aan de nieuwe situatie.

Een jaar later hadden ze elders opnieuw een nest jongen grootgebracht, en nu kwamen de jongen op zoek naar de familiebomen-van-oudsher, ook druk heen en weer wippend, ook luid kwetterend. Het duurde een paar weken voordat dit verlangen naar het nest, dat ze nooit gekend hadden, was weggesleten.

Aan de eksters zien we hoe gehechtheid aan plaats iets is dat binnen families aan jongere generaties doorgegeven kan worden, in het geval van mensen waarschijnlijk zelfs zonder er ooit met elkaar over te spreken. Tot voor kort zouden we dan zeggen dat hier een marker op de genen zit. Nu het “dna, dna” door de zalen galmt zal gezegd worden dat er een stukje dna is dat een connectie tot stand brengt met oude plaatsen. De hersenspecialist weet ons inmiddels te tonen welk stukje van de hersenen oplicht bij het denken aan een roeiwedstrijd of chocolademelk.

Daar houdt de hersenwetenschap (science of the brain) voorlopig op, en begint de geesteswetenschap (science of the mind).
De hersenwetenschap toont ons zijn voorlopige kunnen: dat ene stukje hersen licht op bij het denken aan een roeiwedstrijd of aan chocola. Dat is al een hele winst, en teken van groot vakmanschap. Je moet het maar kunnen.

Niettemin treedt daarna de science of the mind, de geesteswetenschap uit de dharmische systemen naar voren. Waarom licht dat stukje hersen op bij het denken aan een roeiwedstrijd? Omdat er verlangen is. En waarom is er verlangen? Omdat de situatie, bewust of onbewust, als onbevredigend wordt ervaren? En waarom is er dat gevoel van onbevredigd zijn? Omdat niets volmaakt is, omdat er altijd wel iets te wensen overblijft.

Heel opmerkelijk is dat het mannelijk deel van het mensdom eindeloos in dat besef van onvolmaaktheid — doekkha in het Pāli en Sanskriet — kan blijven rondtollen, en dat vrouwen na kortere of langere tijd op zoek gaan naar een oplossing: Wat doen we er dan aan. In die zin had onze historische Boeddha zowel mannelijke kenmerken – het besef van onvolmaaktheid, als vrouwelijke – het oplossingsgerichte.
Voorbij de science of the brain, op het terrein van de science of the mind, heeft hij zijn denksysteem gebaseerd op het dóór dat besef van onvolmaaktheid heen gaan naar een doel waarin tenminste toch in de geest (mind) van het individu sprake kan zijn van een bevrijding, een verlost zijn van het blijven draaien en keren van onbevredigd zijn naar verlangen en weer terug. Dan hebben we het over verlichting, of we het nu nirvána noemen of het een andere naam geven.

Ullàmbana en Hungry Ghost-festival

Het gaat hier over een paar gebruiken binnen de etnisch-chinese gemeenschappen.

Of het nu expres is gedaan, dat een bevolking beide feestelijke weken in elkaar heeft geschoven om er niet al te veel tijd aan te hoeven besteden, is eigenlijk niet bekend, maar het Ullàmbana-gebeuren valt samen met een semi- of neo-daoïstisch gebruik, en wel dat waarin men eens per jaar offerandes brengt aan de geesten van overledenen, het Hungry Ghost Festival.

In principe staan beide gebeurtenissen haaks op elkaar. Daarbij moeten we erkennen dat hier het concept mythe meespeelt; voor wie er in gelooft is een mythe waar, voor wie er niet in gelooft is het ofwel een sprookje, danwel een gebeuren waar enige lering uit te trekken valt:

Het Ullàmbana is bedoeld, zoals onder de bovenstaande doorklik al gegeven wordt, om de restanten van overledenen die zich, net als alle andere wezens in het immer doorgaande rad van leven na leven bevinden (samsára) te helpen zo spoedig mogelijk weer tot een gelukkig bestaan op aarde te komen, want het is immers alleen in een mensenleven dat verlichting bereikt kan worden, het doel van het boeddhisme.

Het min of meer daoïstische “Hungry Ghost Festival” heeft een andere betekenis en doel. Van oudsher zijn er verhalen over geesten van overledenen die de levenden hier op aarde komen bezoeken en lastigvallen. Of het nu waar is of niet — waarschijnlijk niet —, dat wil men niet. Het “Hungry Ghost Festival” is dan ook uitsluitend bedoeld om de geesten “in hun hok” te houden: blijf alsjeblieft weg! we geven wel wat eten, en maken ook mooie buigingen, maar hecht je niet aan een levend wezen want zo’n wezen trekt dat niet en overlijdt. (Het filosofische daoïsme zal het “Hungry Ghost Festival” afwijzen, maar daar trekt de meerderheid van de bevolking zich weinig of niets van aan.)

Dan is er eens per jaar nog het Ching Ming-festival, dat dit jaar 2019 op 5 april viel, waarop de graven een beetje schoon worden gemaakt, familiebanden worden aangehaald, en de voorouders, die trailblazers, eerbiedig worden herdacht: zonder hen waren wij er ook niet geweest. Dit Ching Ming-festival, dat ooit in leven werd geroepen door een van de eerste chinese keizers heeft noch met Ullàmbana (Yü Lan Pen in het Chinees), noch met het Hungry Ghost Festival te maken. Ullàmbana vindt op 15 augustus 2019 plaats; wanneer de overigen hun Hungry Ghost Festival houden moeten ze zelf maar weten.

De online informatie die gegeven wordt door Hello Travel, de advertentie die als eerst op het scherm getoond wordt na het intypen van Hungry Ghost Festival is compleet verkeerd: ze hebben, zoals zovelen doen dit geestenfestival verward met Ullàmbana.

De persoonlijke godheid

tpl
Een volgeling van de overleden Sri Prabhupáda is Madhu Pandit Dasa de leer van Prabhupāda, stichter van de Rama Krishna-beweging voor. Volgens Prabhupāda’s leeropvatting is er een “Ultieme Werkelijkheid”, die de “Verhevenste Persoon” is (in dit geval Krishna), die niet een niet-persoon-zijnde entiteit is.
Het hinduïsme, of althans een flink deel ervan, stelt dat iedere godheid een levende persoon is. Er moet aan toegevoegd worden dat een ander deel van het hinduïsme weliswaar het concept god kent, maar stelt dat dit goddelijke alomtegenwoordig is, vooral IN de persoon die de godheid eert. Niettemin zegt deze stroming van het hinduïsme, net als de eerdergenoemde, dat deze geïnternaliseerde godheid zich toont in externe gedaante.
Boeddhisme kent geen godheden. Wat vandaag bekend is als de niet-menselijke wezens zijn de in de oudheid voorgestelde gelukzalige wezens die deva en brahma worden genoemd. Westerse vertalers — fundamenteel overschillig als ze zijn — hebben daar de naam “goden” aan gegeven, en het aziatische boeddisme heeft, onbekend met de betekenis er achter, die benaming overgenomen.
Hoe dan ook, de hindugod is dus niet een abstract concept dat voor het gemak in een mensachtige gedaante wordt voorgesteld. Hij/zij/het is “de levende god”, of de “persoonlijke god” zoals de christenen dit noemen, maar dan, althans voor een deel van die gelovigen, wel zichtbaar aanwezig in de verschillende beelden die ervan gemaakt zijn.
Dit, d.w.z. godheid met alles wat er bij komt kijken aan priesters etc., en het verschil van mening over het Ene onderscheidt het hinduïsme en het boeddhisme fundamenteel van elkaar.

Het blauwe uur

Kroyer
Een tijd geleden zette ik een artikel online over een franse politicus die aan de boorden van de Middellandse Zee zijn toehoorders herinnerde aan het feit dat de boorden rondom deze half-open zee in culturele zin altijd sterk met elkaar verbonden zijn geweest. Met name had hij het over Griekenland en de invloed die van daaruit over heel Europa uitging.
Kort daarvoor had een inmiddels overleden nederlandse schrijver de term “het blauwe uur” (l’heure bleu) aangezien voor het ochtendlicht. Een reactie daarop kon niet wachten: we hebben de “rozevingerige dageraad”, een term die voorkomt in Homerus’ Odyssee, en we hebben “l’heure bleu”, het blauwe uur, de korte tijd waarin de zon nog net niet onder de aardbol is weggezakt.
De rozevingerige dageraad is uiteraard zo duidelijk als wat, maar toen wist ik niet wie met die term “het blauwe uur” op de proppen was gekomen. In een 28 november 2018 herhaalde franse documentaire over Karen Blixen, de Pippi Langkous van de deense literatuur, werd het helder. Het was Peder Severin Krøyer (1851–1909) die niet alleen de term “het blauwe uur” bedacht, maar het ook heel mooi schilderde.

En dan is Willem de Kooning wellicht nog het meest bekend geworden vanwege zijn Rosy-fingered dawn, een uit de kluiten gewassen schilderij waarin hij het, een beetje in tegenstelling tot anderen uit zijn generatie, wel aandurfde om hele vlakken roze en geel tegen elkaar te zetten. Het blijkt een van zijn meest in het geheugen gevestigde werken te zijn geworden.

Het leven van de vlieg

meidoorn

De vlieg

Onlangs werd het leven van de vlieg proefondervindelijk aangetoond. Tegen het eind van het zomerseizoen kwamen een paar takjes meidoornbessen in huis. Na ekele dagen openden een paar van die bessen en vielen er minuscule kronkelende wurmpjes uit.
Zo gaat dat dan: ergens in de voorjaarstijd zet de vlieg haar eitjes af in het binnenste van de meidoornbloem. Daar raken ze ingesloten in wat uitgroeit tot een bes. Zodra die bes rijp is opent het zich en valt het van eitje tot wormpje getransformeerde begin van een vlieg er uit. Als die wormpjes de aanslag overleven van vogels die voor de winter een goede vetlaag moeten aanleggen, dan verschuilen ze zich onder het afgevallen blad en in de bovenste laag aarde.
Zodra er een warme voorjaarsdag is stijgt er — simsalabim, waar komen die nu vandaan? — een clustertje vliegen op uit de warme bodem en begint het spel van voren af aan.

Voorwaardelijk, afhankelijk ontstaan
In de canonieke Samyútta- resp. de Samyúkta-collectie van het Kleine Voertuig wordt het 12-ledige rad van Afhankelijk, Voorwaardelijk Ontstaan, (P.) paticca-samuppāda / (Skr.) pratitya-samutpāda, wordt deze gedachtegang in de Nikāya-, resp. de Āgama-collecties(1) als volgt gegeven:

“En wat is Afhankelijk, Voorwaardelijk Ontstaan? 1/ Onwetendheid is de voorwaarde voor samenstellen. 2/ Samenstellen is een voorwaarde voor bewustzijn. 3/ Bewustzijn is een voorwaarde voor naam en vorm. 4/ Naam en vorm is een voorwaarde voor de zes zintuigen. 5/ De zes zintuigen zijn de voorwaarde voor contact maken. 6/ Contact maken is de voorwaarde voor voelen. 7/ Voelen is een voorwaarde voor begeerte. 8/ Begeerte is een voorwaarde voor hechten. 9/ Hechten is een voorwaarde voor [embryonair] ontstaan. 10/ [Embrionair] ontstaan is de voorwaarde voor geboren worden. 11/ Geboren zijn is de voorwaarde voor ouder worden en dood, leed, gelamenteer, pijn, afzien en wanhoop. Zo komt deze hele massa van dukkha (duhkha) [op basis van voorwaarden en condities] tot ontstaan (en mondt uit in 12/ dood).”

Een onderzoeker naar boeddhistische teksten vroeg zich af hoe het mogelijk zou kunnen zijn dat uit dood (stadium 12) weer geboorte (stadium 10) kan ontstaan, want uit onwetendheid (stadium 1) ontstaat toch geen leven!
Toen wist ondergetekende het antwoord nog niet. Vandaag, met het leven van de vlieg voor ogen wel. Voorafgaand aan stadium 12, wordt op stadium 10 al de voorwaarde voor nieuw leven geschapen, niet in de zin van een wederopstanding, maar in de zin van een voortgaan van, in dit geval, materieel leven in een nieuwe vorm.
Op het moment van de dood, zo ontdekte Boeddha, is er al nieuw leven dat, mits de keten doorbroken wordt, opnieuw richting eitjes afzetten en sterven snelt, onwetend (stadium 1) van die cirkelgang en wat er na de geboorte als wetmatigheid volgt: accouplement, eitjes afzetten, nog een beetje rondvliegen, en dood neervallen.
Tot zover de vlieg. Warmbloedigen blijven nog een tijd leven, maar het principe is hetzelfde: de daad van propageren is bij het hoofdstuk “Ontstaan” gepleegd.

Reïncarnatie / wedergeboorte

Het is precies op basis van dit leerstuk dat diegenen die de genoemde Samyútta– resp. Samyúkta-leerredes meenemen nog de ernstigste bedenkingen hebben met betrekking tot diegenen die het door (pré-)hinduïsten aangereikte “reïncarnatie” huldigen. Of sterker nog, de “reïncarnisten” worden hartelijk uitgelachen: een terugkeer van het zelfde is niet mogelijk. Wel is het zo dat het ene, zonder dat er echt fysiek contact ontstaat, zonder dat er “hands-on” een duwtje wordt gegeven, het nieuwe mogelijk maakt te ontstaan. En dan spreken we over “wedergeboorte”, hoewel strict genomen ook deze term volkomen onjuist is. In die zin moeten we de oude daoïsten gelijk geven wanneer zij woorden hanteren die met “continuüm” vertaald zouden kunnen worden.

Niet-zelf
In het licht van dit leerstuk leerde Boeddha dan ook het “niet-zelf”. In die hele cirkelgang van gedachten, van lichamelijke en mentale gevoelens waar we, oppervlakkig denkend als we zijn, “mijn zelf” tegen zeggen, zien we bij nauwkeurige beschouwing dat voor het ontstaan van die nieuwe gedachte die nog komen moet de aanleiding al in embrionaal stadium aanwezig is. De aanleiding voor de opvolger van de huidige of “oude” gedachte was er al, maar manifesteert zich pas werkelijk nadat het oude heeft opgehouden te bestaan: we denken nooit aan twee dingen tegelijk, zelfs niet wanneer we schijnbaar tegelijk fysieke en mentale ondervindingen waarnemen. Een aangescherpte geest neemt waar dat de geest heen en weer gaat, van het ene fenomeen naar het andere, en zolang het ene wordt waargenomen is het andere er (even) niet.
Mijn zelf, zo leert Boeddha ons gedurende zijn hele onderwijzende leven na het uitspreken van de Eerste Leerrede waarin het twaalfvoudig pad al in beknopte zin wordt besproken, is niet meer dan een continuüm: niets blijft.

Zeg nu niet dat Boeddha het had van Ovidius die het in zijn Metamorphosen (418R) had over de geest die niet sterft. Dat is zó kinderachtig, en verraadt zózeer de imperialistische inborst van de westerse mens die desnoods stampvoetend laat weten dat híj en híj alleen de eerste was, de beste is, en de laatste zal zijn.
Het is heel wel mogelijk dat op verschillende punten op deze aardkloot verschillende personen op dezelfde gedachte komen. Zoals de hak die we afgebeeld zien op de oude egyptische monumenten ook wordt aangetroffen op die van de Mayas en Azteken, zo zijn ook de “oude Europeanen” en de aziatische denkers soms op ideeën gekomen die min of meer op elkaar lijken, en in het verschil ertussen tonen ze binnen welke cultuur ze zijn ontstaan.

(1) Dit zijn de canonieke Kleine Voertuig-collecties van respectievelijk het zuidelijke en het noordoostelijke Kleine Voertuig. (De Kanjur uit de Himalayas wordt hier buiten beschouwing gehouden).
Zie ook Avatámsaka soetra boek 23-2.

Tempelpilaren

Wanneer het over de pilaren gaat die in het interieur en op het exterieur van chinees-boeddhistische tempels te zien zijn, zien we steeds vaker dat deze pilaren, die men graag van een opschrift wil voorzien, van hardsteen of marmer gemaakt zijn, of van cement met een vrij dikke laag rode of goudkleurige verf. En we zien dan dat de teksten die er in zijn uitgebeiteld vervolgens zijn verguld. Er zijn ook steeds meer voorbeelden van als scrolls beschilderde vlakke platen die na het plaatsen van een pilaar er op worden aangebracht, zonder altijd rekening te houden met de aanwezige rondingen.

pillar

Zo niet met de vroeg twintigste-eeuwse tempels van de Cantonezen, de Hokkien, en de Teochew (spreek: hokjèn en tjo-tsjoew) in Zuid-Azië. In ieder geval in de iets kleinere tempels zijn de teksten “flush” aangebracht, zoals dat in steenhouwers en metselaarstermen heet, op één lijn met de omringende kleine steentjes.

En omdat het er toch nog redelijk wat zijn lopen we er doorgaans aan voorbij, zeker diegenen die niet in staat zijn de oude schrijfwijze en het antieke lopende schrift dat er vaak naast staat te lezen.

Zo’n pilaar decoreren vergt een vakmanschap dat waarschijnlijk verdwenen is. Eerst moeten de karakters uit harde zwarte steen worden gesneden. Dan moeten ze aangebracht worden, en vervolgens is het zaak om de miniatuursteentjes waarin de teksten gezet zijn zo nauw, maar ook zo regelmatig mogelijk aan te brengen, zonder al te veel voegrandjes. Dat vergt een aantal manuren dat vandaag onbetaalbaar zou zijn.

De bijgaande foto toont er een in een andere dan de onderbeschreven tempel. De foto is genomen in een hal waar memoriaalplaquettes voor de overledenen in de muren zijn aangebracht.

Een voorbeeld van zo’n viertal pilaarteksten zijn voor de bouw van een nieuwe tempel in de maleisische plaats Ampáng, de Sam Poh Tong, te zien. Daar heeft de etnisch-cantonese bevolking een nieuwe thuishaven gekregen. Op die nieuwe plek heeft de abdis Sing Kan fashih besloten de teksten te laten verwijderen van de pilaren in een tempelgebouw dat op de slooplijst stond, om ze naast elkaar, als min of meer platte tekst, maar toch een beetje afgerond tegen een muur in haar nieuwe tempel te tonen. (Fashih = dharmapersoon = moniaal; spreek ongev. : faa suh)
De etnisch-indiase metselaar-restaurateur laat op de video terecht trots zien hoe hij ook het oude ronde raam opnieuw inmetselt. Hij noemt het een chakra (spreek: tsjàkra).
Op de video zien we de grote tekst vergezeld van een kleinere, links bovenaan, in wat “running script” wordt genoemd, een van de oudste schrijfwijzen van China.

Het komt nog niet voor dat specialisten op het gebied van tempelarchitectuur en -decoratie aandacht hebben voor dergelijke details. Daarom is het goed dat de eerwaarde Sing Kan fashih zo vooruitziend is geweest een paar voorbeelden van dit ambacht te bewaren voor een komende generatie die ze waarschijnlijk zal gaan ontdekken als typerend voor de zuid-chinese tempelinrichting van de negentiende, begin twintigste eeuw.


21 oktober 2020:

Op het maleisische eiland Penang is de lokale/regionale overheid er toe overgegaan een bestuursorgaan in te stellen dat de museale initiatieven moet gaan inventariseren, registreren, en goed (of af) moet keuren, of althans wel of niet aanmelden voor overheidserkenning resp. materiële steun.
Zo was er in het ondergenoemde Malay Mail-artikel ook sprake van dat dit orgaan, “the Museum Board”, in staat gesteld zal worden “de historische feiten van de regio te corrigeren”.
Er werd gewezen op de restanten van een “boeddhistische tempel uit de oudheid met een Buddha-gupta-reliek in North Serebang Perai.” Deelstaat-afgevaardigde M. Satiis (schrijf: Satees) wees er op dat deze site als gevolg van vandalisme in deplorabele staat verkeert, en dat het Buddha-gupta-reliek (boeddha-goepta) was overgebracht naar het Lembah Bujang Museum in Kedah (spreek: boedjang).

Buddhagupta was tijdens de regering van de Zuidindiase koning Dharma-pala (8ste eeuw) hoofd van de Vikrama-shila universiteit in de indiase deelstaat Bihar. Tijdens Dharmapala’s regering werd een andere rector, Ratna-kara-shanti, een logicus, naar Ceylon (Sri Lanka) uitgenodigd voor een serie onderwijzingen. Wanneer we daarom aannemen dat de aanleg van de hele site dateert van de 5de-6de eeuw, en in aanmerking nemen dat Buddhagupta’s schrijn in de 8ste eeuw werd gebouwd, dan hebben naar alle waarschijnlijkheid Ceylonees-boeddhistische monniken het daar tenminste drie eeuwen uitgehouden.

Ondergetekende is er ooit geweest. Ook toen leverde een en ander een desolate aanblik, en bovendien bleken de omwonenden niet erg boeddhisten-gezind te zijn; wat we hen voor vreselijks hadden aangedaan zal niemand kunnen vertellen, maar even theedrinken in het plaatselijke wegrestaurantje was nauwelijks een aangenaam moment.
Daar mag dan ook wel wat aan veranderen.

Verwijzing en voetnoot:

http://www.malaymail.com/news/malaysia/2020/10/19/penang-assembly-approves-law-to-regulate-states-museums/1914265

https://wiki2.org/en/Seberang_Perai

http://www.southeastasianarchaeology.com/2009/03/05/evidence-iron-smelting-discovered-malaysia/

History of Bihar, Prof. R. Choudhary, 1958, p.117

(1) Met een inscriptie in het Pāli. Wanneer “wiki2” dan ook meldt dat deze Pāli-inscriptie een bewijs is voor een “early Hindu-Buddhist political entity in what is now Kedah”, in de “5th and 6th centuries”, dan vergissen ze zich smartelijk. Het Pāli werd in India (vaderland van genoemd hinduïsme) niet gehanteerd. Wel schreven de boeddhistische monniken uit omringende landen als Thailand (toen Siam), Cambodja (als deel van Annam), en vooral Sri Lanka (toen Ceylon) in deze taal wanneer er sprake was van citaten uit de vroeg-boeddhistische canon. Gezien het bovenvermelde bezoek van een Indiase monnik aan Ceylon, kunnen we er zeker van zijn dat het Ceylonese monniken zijn geweest die naar Kedah zijn afgereisd, en daar na diens overlijden een schrijn hebben opgericht ter ere van Buddhagupta — die ongetwijfeld een bezoek aan deze onderneming zal hebben gebracht, een voor die kringen, en in die streek, beduidend evenement.

Hiermee is een beduidend raadsel rond de Kedah-site opgelost.

Californië

bierstadt

In 1874 schilderde Albert Bierstadt, een van de eerste-generatie immigranten naar Amerika, in Californië de grote Redwoods, de sequoioideae of sequoia. Zijn werk hoort tot de “Hudson River School”, de vroeg-amerikaanse romantiek — waarbij we bij rond vroeg-amerikaans een paar aanhalingstekens moeten plaatsen, gezien de geschiedenis van het continent. Thomas Cole, de stichter van die schildertrant, was een Brit, en bracht de engelse Romantiek naar het voor de settlers nieuwe continent. De in Solingen geboren Bierstadt legde er met zijn op de duitse Romantiek geïnspireerde schildertrant nog een schepje bovenop.

Een enkele boom op Bierstadt’s schilderij was eind 19de eeuw al zo groot dat mensen bij zware regens konden schuilen in de stam, rechtop staand. In het onderstaande blog lezen we dan ook dat ze vuurtjes stookten in die stammen, om ze nog verder uit te hollen en er min of meer in te kunnen leven, althans slapen.
Bierstadt schilderde hier de oorspronkelijke bevolking van deze streek: van 1821 tot 1846 stond de staat onder mexicaans bewind, na de europeaanse bontjagers, de spaanse overheersing, en de russische aanwezigheid. Tot 1850 leefden nog 12 verschillende indigene bevolkingsgroepen in de Redwood-bossen langs de kust, daarna kwamen Bierstadt en de noordamerikaanse kolonisten.

Het genoom

Lorraine Dechter van Action News Now had op 30 juni 2018 een artikel waarin onderandere gemeld werd dat de Senaat van Californië 2018 tot “jaar van de Redwoods” had verklaard.
Lorraine kondigde ook aan dat er een tv-uitzending zou komen over de manier waarop het genoom van deze bomen in kaart gebracht is. Misschien wordt die uitzending ook wel aangekocht door tv-zenders aan deze kant van de eendenvijver.